zaterdag 29 maart 2014

Menno ter Braak



Ik tracht daarom niet langer het persoonlijk voornaamwoord van den eersten persoon te vermijden. Het kost mij overigens telkens nog moeite, om rondweg ik te schrijven, waar de journalist wij, de man der wetenschap men en de politicus de Natie pleegt te gebruiken; het herinnert mij nog steeds bij momenten pijnlijk aan de spreektaal en den persoonlijken brief. Pijnlijk: een bewijs, dat de litterator in mij, die een afkeer heeft van net ongeprivilegieerde schrijven der niet-clerken, nog altijd prat wil gaan op zijn middeleeuwsche bevoorrechting, nog altijd meent vulgair te zijn door zichzelf openlijk verantwoordelijk te stellen voor zijn uitspraken. En niet geheel ten onrechte; ‘ik’ sleept meermalen de ongelimiteerde mededeelzaamheid van zelfgenoegzame praatvaars achter zich aan, het kan behept zijn met alle opdringerigheid der spreektaal en alle familierelazen uit de vertrouwelijke brieven van moeders aan dochters. Daartegenover heeft het onpartijdige ‘men’ het voordeel van een aristocratische afzijdigheid en onpersoonlijkheid; de schrijver, die ‘men’ zegt, houdt nog eenige troeven in de hand door zich niet bij het eerste treffen klakkeloos te vereenzelvigen met zijn uitspraak. ‘Waarom men schrijft’ is iets anders dan ‘waarom ik schrijf’; in het eerste geval blijft een aftocht naar een veronderstelde achterhoede van gelijkgezinden mogelijk, in het tweede geval staat de schrijver openlijk alleen; hoe hij zich ook draait, hij heeft zijn schepen achter zich verbrand, hij heeft geen collegae en geen landgenooten meer. ‘Men’ is, om zijn aristocratische reserves, een verleidelijk pronomen voor hen, die nog niet voldoende op hun ‘ik’ vertrouwen en daarom hun woorden flatteus willen beschaduwen met afzijdigheid en heimelijke ironie (‘de lezer weet, dat ik het ben en ik ben het toch niet geheel’); ‘men’ is een woord voor afstammelingen der wetenschap, die uit hun wetenschappelijken tijd de neiging tot objectief verstoppertje-spelen hebben overgehouden. Ik heb van de effecten van dit ‘men’ genoten, zòòzeer, dat het bijna een stopwoord voor mij werd, als ik een persoonlijk oordeel den laatsten zwakken schijn van objectiviteit wilde meegeven: het miste de kleverige camaraderie van ‘wij’ en het reclame-achtige van ‘ik’, terwijl het van beide een charmant amalgama kon zijn. Bijna mathematisch algemeen door zijn vorm, was het tevens prikkelend subjectief door zijn ironie.
De aristocratie van ‘men’ heeft echter, zooals alle aristocratie, naast een aspect van voornaamheid een aspect van gewildheid. Er komt een tijd, die niet meer van ontsnappen en afzijdigheid wil weten, de ware tijd voor het ‘ik’. Er komt een oogenblik, waarin de veronderstelde achterhoede der gelijkgezinde ‘men’ hinderlijk wordt en ‘ik’ den auteur niet meer als reclame klinkt. Met ‘ik’ is een ander spel te spelen dan met ‘men’, al is het dan niet bij uitstek het spel van eerlijkheid en moed; de schrijver verbergt zich even goed achter zijn ‘ik’ als achter zijn ‘men’, hij blijft evenzeer naar algemeenheden trachten en de aandacht afleiden van zijn eigen toevallige levenshistorie; want iemand moet wel zeer naïef zijn om te gelooven, dat in ik-romans en autobiographieën de schrijver zich ‘geeft’. Ik geef mij niet, ik heb niet de minste reden mij te geven in de chaotische, tegenstrijdige veelheid, die ik ‘ben’; ik heb er belang bij een ‘ik’ te toonen, dat zich als een solide schild en een snel aanvalswapen voor mij verdienstelijk maakt; dit geharnaste ‘ik’ vertoonen wil niet zeggen, dat ik alle moeite doe om in mijn hemd te gaan staan, want een kind kan zien, dat dit een averechtsche tactiek is. Ik blijf tacticus, maar mijn tactiek wijzigt zich. Ik vestig de aandacht op het officieuze en onvoltooide, op feiten, die mij betreffen en niemand anders, omdat ik mijn conclusies niet langer den schijn wil meegeven, dat zij mij als gave geschenken in den schoot zijn gevallen. Ik wil mijn algemeene resultaten niet langer de wereld inzenden zonder tevens te bekennen uit welke persoonlijke gebaren zij zijn voortgekomen; een waarheid heeft voor mij geen bekoring meer, als ik niet eerst ontdekt heb, waar zij haar naam ‘waarheid’ heeft opgedaan. Pragmatisme en waarheidsvereering verdraag ik niet als tegenstellingen, voor ik mijn ‘waarheden’ radicaal tegen mijn ‘ik’ heb uitgespeeld. Ik schrijf, met de eerzucht mij aan anderen te verraden... maar met nog grooter eerzucht om een duivelsch bedrog te plegen tegenover hen, die meenen in mijn schrijvers-ik mij gevangen te hebben. Mijn ik is een vorm van polemiek, evenals mijn schrijven; of zij waarachtig of onwaarachtig zijn, wat doet het er toe, als de waarheid mijn eerste probleem is?

Menno Ter Braak
Politicus zonder partij.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten